Sinds de invoering van de bachelor-masterstructuur (bama)
in studiejaar 2002-2003 hebben hogescholen en universiteiten bachelor
en master opleidingen. De begrippen bachelor en master verwijzen naar
het eindniveau van opleidingen. Dit is uitgewerkt aan de hand van een
internationale standaard, de Dublin descriptoren. Voor
hbo opleidingen betekent dit dat elke afgestudeerde alle
eindkwalificaties (competenties, beroepstaken, kerntaken) op het
bachelor niveau moet beheersen. Het betekent ook dat het eindniveau van
een hbo bachelor opleiding gelijkwaardig is aan dat van een wo bachelor
opleiding. Het verschil zit hem in de oriëntatie, die is professioneel
of wetenschappelijk. Een hbo-opleiding leidt immers startbekwame
beroepsboefenaren op.
Voor de invoering van de bama werd gesproken over het
‘hbo-niveau’, daarna is het dus passender om van het (hbo)
bachelorniveau te spreken. In 2001 werd de combinatie bachelorniveau en
professionele oriëntatie uitgewerkt aan de hand van de HBO kernkwalificaties. In 2005 kwam daar de professionele standaard voor de hbo bachelor opleidingen voor in de plaats. Deze is verwerkt in de landelijke beroeps- en opleidingsprofielen.
Daarin is de gemeenschappelijk afgesproken standaard voor het
eindniveau uitgewerkt naar de vereisten van het beroep. Sinds 2012 is er
ook een standaard voor de professionele master.
RELATIE START- EN EINDNIVEAU
Een hbo opleiding kent twee fasen, de propedeuse en de hoofdfase, die
uitmonden in een examen. In de propedeuse vindt selectie plaats op
geschiktheid voor de opleiding of een afstudeerrichting. Dit blijkt uit
het toetsprogramma van de propedeuse. Het uitgangspunt is dat elke
student die de propedeuse goed doorloopt, in principe in staat is om de
hoofdfase succesvol te doorlopen en de eindkwalificaties op het
eindniveau te bereiken.
Naarmate er meer aandacht is voor de kwaliteit van het eindniveau, is
er ook meer aandacht voor de selectieve functie van de propedeuse. Dit
blijkt uit representatieve inhouden, toetsvormen en niveau. Ook blijkt
dit de HvA-norm voor het BSA van 50 van de 60 studiepunten. Ook voor de
poort is gerichte aandacht voor geschiktheid (zelfselectie) voor de
opleiding en het beroep door de verplichte studiekeuze check.
DOCENT EN TOETSPROGRAMMA
Elke docent die een of meer onderdelen van de opleiding verzorgt,
levert een bijdrage aan het eindniveau. Elk studieonderdeel heeft immers
een plaats in de opbouw naar het eindniveau. Meestal is dit binnen een
leerlijn. Elke docent die beoordeelt (examinator) draagt bij aan de
bewaking van de kwaliteit van het eindniveau. Daarom is het belangrijk
dat hij of zij goed op de hoogte is van het eindniveau en van de
tussenniveaus (competentieniveaus) van de opleiding en hier goed mee uit
de voeten kan. Hij weet voor elk onderdeel dat hij verzorgt, hoe de
inhoud en het niveau van de toetsing zich verhoudt tot die van de andere
vakken in de leerlijn, zowel de voorgaande als de volgende vakken. Ook
weet hij hoe de leerlijn en het vak bijdragen aan de eindkwalificaties.
De opbouw en samenhang in het toetsprogramma komt tot uitdrukking in
de programmabenadering. Een veel gebruikte vorm daarvan is de methode
van constructive alignment, waarbij onderwijs en toetsing passen bij de
leerdoelen, die op hun beurt zijn afgeleid van de eindkwalificaties. Een
belangrijk uitgangspunt is dat toetsing en beoordeling van start- naar
eindniveau teamwork is. Dat geldt niet alleen voor een vak of leerlijn,
maar voor het hele programma. Het is daarom zinvol om regelmatig af te
stemmen met het hele docententeam over de ‘gemeenschappelijke norm’ voor
het eindniveau. Zo kan elke docent vanuit het perspectief van zijn
vak(ken) studenten hier in het onderwijs en de toetsing op sturen.
De toetscommissie checkt de toetskwaliteit, de examencommissie kan
richtlijnen voor toetsconstructie en voor de beoordeling opstellen.
Handvatten voor docenten bij de systematische monitoring van de
ontwikkeling van studenten naar het eindniveau gedurende de opleiding
zijn onder meer:
- competentiematrijzen,
- opbouw kennisbasis of BoKS-A (Body of Knowledge, Skills - Attitude),
- niveautaxonomie.
Als de leerdoelen, toetsmatrijzen, toetsen en
beoordelingsinstrumenten van de opeen volgende onderdelen van een
leerlijn naast elkaar worden gelegd, blijkt daaruit de opbouw naar het
eindniveau.
De hoofdfase wordt afgerond met het bachelorexamen. Dit kan bestaan
uit meerdere tentamens op eindniveau, bij voorbeeld een
afstudeeropdracht, een stage en een eindassessment.
Passend bij de programma benadering is dat de kritische elementen van
de tentamens op eindniveau herkenbaar zijn in eerdere tentamens. Een
voorbeeld: als een essay of een onderzoeksverslag onderdeel uitmaakt van
de toetsing op eindniveau, dan hebben studenten daar eerder tijdens de
opleiding ervaring mee opgedaan.
BEOORDELEN VAN HET EINDNIVEAU
Voor het toetsen en beoordelen gelden de volgende richtlijnen:
In de schriftelijke informatie aan de student is opgenomen:
- Leerdoelen
- Opdracht
- Criteria voor eindproduct
- Beoordelingsprocedure
- Beoordelingscriteria
- Beoordelingsmodel
- Weging/cesuur
- Begeleiding
- Planning en deadlines
Bij de voorbereiding van de toetsuitvoering geldt:
- De schriftelijk informatie is vooraf beoordeeld door de toetscommissie.
- Alle
bovenstaande informatie is voorafgaand aan het studieonderdeel bekend
bij studenten en examinatoren en word niet tussentijds aangepast.
- Inlevertermijnen en deadlines worden consequent gehanteerd.
- Bij afstudeeronderdelen wordt het landelijk protocol eindwerkstukken toegepast (zie bronnen op deze pagina)
Bij afstudeeronderdelen zijn twee examinatoren verplicht; een van de examinatoren mag de begeleider zijn.
De instructie aan examinatoren bevat:
- Rolverdeling examinatoren.
- Instructies voor het beoordelen, incl. weging van verschillende onderdelen (indien aan de orde).
- Op welke wijze de student feedback ontvangt.
- Wat te doen bij onenigheid over het cijfer.
- Instructies voor het invullen beoordelingsmodel, nabespreken met student en invoeren cijfer in SIS.
- Informatie over mogelijkheid tot herkansing.
ARCHIVERING